KR 19.8.1998

Klachtrecht

Kantonrechter Alkmaar, 19 augustus 1998, nr. 3751/97 54395 Jurisprudentie Arbeidsrecht 1998, 191.

Kern: * Beschuldiging van seksuele intimidatie onterecht: * Onzorgvuldige procedure;  * Immateriële schadevergoeding. Goed werkgeverschap. Artikel 6:106 BW.

Partijen

X te Warmenhuizen, eiser, rolgemachtigde mr. J. de Vet (DAS)

tegen de Stichting Medisch Centrum Alkmaar te Alkmaar, gedaagde, gemachtigde mr.D.J. van Pommeren.

Het geschil:

1. Tussen partijen staat als niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken en gestaafd door over en weer overgelegde bescheiden het navolgende ten processe vast.

a. X. was tot 1 augustus 1997 als docent opleiding verpleegkundigen bij het MCA in dienst. Voor 1 januari 1997 als ambtenaar in de zin van het destijds geldende Amtenarenreglement Medisch Centrum Alkmaar, daarna krachtens een dienstverband in arbeidsrechtelijke zin. X gaf onder meer les aan leerlingen van groep 9503.

b. In het najaar van 1996 bemerkt X bij meerdere leerlingen een toenemende onvrede rond zijn persoon, althans zijn functioneren als docent. In verband daarmee schakelt X de heer F. Hulscher, in, die onder meer met een aantal leerlingen uit de groep een gesprek voert , waarin hevige emoties oplaaien. Op 22 oktober 1996 vindt een klasse gesprek plaats dat door F. Helscher wordt geleid en waarbij X aanwezig is. Ook dit gesprek kenmerkt zich door een emotioneel verloop.

c. Naar aanleiding daarvan heeft op 23 oktober 1996 een gesprek plaats tussen Hulscher, de heer R. Smits, senior opleidingsadviseur, en X.

Door de hevige emoties, die dit bij betrokkenen oproept, besluit X (in overleg met Smits) zich ziek te melden.

d. Bij aangetekend schrijven van 25 oktober 1996 deelt de directeur van het MCA aan X mede dat hij bij wijze van ordemaatregel zal zijn geschorst met behoud van bezoldiging zodra X niet meer arbeidsongeschikt is tot het moment dat de directie haar standpunt ten aanzien van verder te nemen advies kenbaar heeft gemaakt. Als motivering voor deze schorsing voert het MCA het volgende aan:

“In bovengenoemd gesprek is aan de orde gekomen dat bij de dagelijkse leidinggevende van de afdeling Opleidingen meerdere signalen binnen zijn gekomen, waarbij beschuldigingen van sexuele intimidatie aan uw adres zijn geuit.

In het gesprek hebt u erkend dat u niet uitsluit dat enkele van uw gedragingen bij anderen, met name bij uw leerlingen, als ongewenst intiem zouden kunnen zijn opgevat. U hebt verteld een leerling weleens een kus op de wang te hebben gegeven en een andere leerling getroost te hebben door uw arm om haar heen te slaan. U hebt verder aangegeven ‘lijfelijk’ te zijn.

U zult begrijpen dat wij deze kwestie zeer ernstig nemen en wij zullen een en ander derhalve grondig onderzoeken. Op basis van de uitkomst van dit onderzoek zullen wij ons beraden of er jegens u nadere stappen zullen dienen te worden genomen. De directie is vooralsnog van mening dat de huidige stand van zaken zodanig is dat het niet in het belang van de dienst is dat u uw werkzaamheden op dit moment kunt continueren.”

e. Zowel X als zijn raadsman bestrijden de beschuldigingen van ongewenste intimiteiten en /of sexuele initimidatie en verzetten zich tegen de schorsingsmaatregel, waarin de (voorwaardelijke) schorsing door het MCA bij brief van 13 november 1996 met ingang van 20 november 19996 wordt ingetrokken. Aan deze beslissing van de directie lag ten grondslag dat toen was komen vast te staan dat de geuite signalen in tegenstelling tot eerdere verwachtingen en uitlatingen van X niet konden leiden tot arbeidsrechtelijke maatregelen op de korst mogelijke termijn.

f. Op 20 november 1996 meldt X zich beter en hervat zijn werkzaamheden nadat in een daaraan voorafgaand gesprek met de heren Smits en Hulscher daarop een aantal beperkingen zijn afgesproken.

g. Op 29 november 1996 is bij de clustermanager Personele Zaken & Opleidingen, de heer S.G.R. Julius, een schriftelijke klacht over X binnengekomen, gedateerd 26 november 1996, met de volgende inhoud. “Hierbij willen wij u mede delen dat wij een klacht indienen tegen dhr. X. Dhr.X was de afgelopen anderhalf jaar onze contactpersoon en verpleegkunde docent op de A-opleiding. Onze klacht betreft het volgende:

-Dhr X. is bij enkele van ons ongewenst intiem geweest.

– Dhr. X heeft enkele van ons het gevoel gegeven een duidelijke machtspositie te hebben waardoor hij er voor kon zorgen dat deze persoon het ‘moeilijk’ zou kunnen krijgen op de opleiding.

– Dhr. X heeft naar enkele leerlingen kwetsende opmerkingen gemaakt.

In een een gesprek met u zouden wij hier graag verder over uitwijden. Spoedig hopen wij een bericht van u te ontvangen. Met Vriendelijke groet, Klas 9503. Bijlagen: Ondergetekenden met handtekening.”

Deze klacht is door de heer Julius bij brief van 10 december 1996 aan een van de leden van de Klachtbehandelingscommissies, die zich bezighoudt met de behandeling van klachten betreffende sexuele intimidatie binnen het MCA, ter verdere behandeling toegezonden.

h. De Klachtbehandelingscommissie is ingesteld bij besluit van de directie van het MCA. De werkwijze is geregeld in de geldende klachtenregeling sexuele intimidatie MCA, waarvan zich een afschrift bij de processtukken bevindt.

i. De voorzitter van de Klachtbehandelingscommissie heeft de onder g genoemde klacht zonder bijlage bij brief van 17 januari 1997 aan X toegezonden, onder mededeling dat de commissie heeft besloten de klacht ontvankelijk te verklaren. Tevens wordt X uitgenodigd voor de commissie te verschijnen.

j. Op 21 februari 1997 wordt X in tegenwoordigheid van zijn raadsman door de commissie gehoord.

k. Bij brief van 2 april 1997 verstrekt de voorzitter van de Klachtbehandelingscommissie aan X een opsomming van de tegen X geuite klachten. (EMP: 2,5 maanden later) Aan de eerder mondeling genoemde klachten zijn volgens deze opsomming een viertal nieuwe klachten toegevoegd. De commissie geeft X tot 11 april 1997 de gelegenheid om daarop mondeling of schriftelijk te reageren. Voorts wordt aan X meegedeeld  dat verslagen, zoals die door de commissie van gesprekken zijn gemaakt, niet aan hem ter beschikking worden gesteld.

l. Bij brief van 9 april 1997 beklaagt de raadsman van X zich over de gevolgde procedure en het optreden van de commissie en geeft in een uitgebreide notitie zijn lezing naar aanleiding van de eerdere aangehaalde klachten alsmede ontkent hij de juistheid van de vier nieuwe klachten.

m. Bij interne memo van de heer Julius van 17 april 1997 aan de voorzitter van de Raad van Bestuur van het MCA dringt eerstgenoemde aan op spoedige afhandeling van de klacht en besluitvorming door de Raad van Bestuur.

Uit dit memo blijkt voorst dat de heer Julius door de commissie op 28 januari 1997 als getuige is gehoord en dat door hem op 11 maart 1997 stukken uit het personeelsdossier aan de commissie zijn verstrekt.

n. Bij brief van 22 mei 1997 heeft de commissie haar uit te brengen rapport aan X toegezonden. De commissie rapporteert – na enkele mededelingen over de gevolgde procedure en werkwijze – als volgt:

“Na melding van het voorgaande heeft de commissie gemeend het volgende te moeten constateren. Door de klachten die zijn genoemd en verwoord door de leerlingen van groep 95.03 en die, naar uit mededelingen blijkt, ook door andere leerlingen herkend en bevestigd worden, is een opeenstapeling van zogenaamde emotionele irritaties bij de leerlingen ontstaan. Teneinde niet in een situatie te geraken van ‘welles nietes’ lijkt het gerechtvaardigd te veronderstellen dat de tegenstrijdige beleving van de feitelijke gebeurtenissen door beide partijen als oorzaak moet worden gezien van dit conflict. Door deze verschillende interpretaties en de opeenstapeling van de reeds genoemde emotionele irritaties zijn de verhoudingen tussen de leerlingen en de heer X op een dusdanige wijze geëscaleerd dat dit is uitgemond in een schriftelijk ingediende klacht.

De commissie is van mening dat de heer X onvoldoende rekening heeft gehouden met de leeftijd en positie van de leerlingen. Tevens heeft de heer X bij zijn manier van optreden de leraar/leerlingverhouding uit het oog verloren.

Deze constatering is in de ogen van de commissie de verklaring voor het gedrag van de heer X richting de leerlingen alsook de reactie en houding van de leerlingen ten opzichte van X. Juist deze verhouding leraar/leerling en het uit het oog verliezen hiervan, wordt door de commissie hoog opgenomen en is een belangrijk element in deze casus. De commissie is van mening dat het gedrag van de heer X in deze ten opzichte van de leerlingen pertinent niet past in de leraar/leerling-relatie en daarom onacceptabel is. Het, ondanks eerdere gesprekken in deze procedure, niet herkennen van zijn misplaatste gedrag ten opzichte van de leerlingen, verontrust de commissie in hoge mate. Uit het voorgaande zal duidelijk zijn dat het in deze casus niet mogelijk is een duidelijk ‘schuldig’ c.q. ‘onschuldig’ uit te spreken. Wellicht verdient het aanbeveling te trachten in een gesprek de heer X te overtuigen van de validiteit van de argumenten van de klagers.

Gezien het reeds vermelde voortraject, is de commissie van mening dat zij aan de Raad van Bestuur geen advies kan geven over eventueel te treffen maatregelen of sancties.”

o. Na schriftelijk uitgebracht bezwaar omtrent procedure en inhoud van het rapport door de raadsman van X bij brief van 27 mei 1997,

zendt de voorzitter van de commissie alsnog de bijlage met namen en handtekeningen van de klagers alsmede een schriftelijk verslag van een tweede gesprek met klas 9503 met de commissie, gehouden op 28 januari 1997 aan (de raadsman van) X.

p. Bij brief van 16 juni 1997 bericht de Raad van Bestuur zowel aan de klagers als aan X als volgt:

“De brief van 30 mei 1997 (FK/MP/97.120SIN) van de Klachtencommissie Seksuele Intimidatie, waarvan u een kopie ontving, is door ons besproken. Deze brief bevat een rapportage over de werkwijze, de bevindingen en de mening van de commissie. Uit deze brief blijkt niet wat de aard en de inhoud van de klacht(en) is en wie de individuele klager(s) is (zijn). De commissie stelt wel dat de heer X bij zijn manier van optreden de verhoudingen leraar/leerling uit het oog heeft verloren, doch deze stelling wordt niet nader onderbouwd.

Op grond van de rapportage kunnen wij niet concluderen, dat er sprake is geweest van feiten welke betrekking hebben op seksuele intimidatie zoals omschreven in de Klachtenregeling en bestaat er derhalve geen grond tot het treffen van een maatregel of sanctie. Tot slot betreuren wij het, dat de termijnen van afhandeling van de klacht niet in acht zijn genomen.

Met ingang van dezelfde datum zijn de beperkingen in de werkzaamheden van X opgeheven, met uitzondering van het geven van lessen aan groep 9503.”

q. Bij brief van 8 juli 1997 heeft de raadsman van X het MCA verzocht een financiële compensatie aan te bieden in verband met het leed dat X door de gehele gang van zaken rond de schorsing en klacht is aangedaan. Dit is door het MCA bij brief van 17 juli 1997 geweigerd.

r. Als gevolg van een reorganisatie van de opleidingen in de gezondheidszorg vervult X met ingang van 1 augustus 1997 zijn docentschap onder vigeur van het Regionaal Opleidingen Centrum Noord-Kennemerland/West-Friesland en is hij iet meer bij het MCA in dienst.

2. X stelt dat door de onzorgvuldige handelwijze van het MCA en van de Klachtbehandelingscommissie in het bijzonder aan zijn reputatie en goede naam ernstige schade is toegebracht, op grond waarvan hij een immateriële schadevergoeding van ƒ25.000,00 vordert, primair op grond van ernstige tekortkomingen van het MCA als (voormalig) werkgeefster van X en subsidiair op grond van onrechtmatige daad.

3. Het MCA heeft allereerst ontkend dat er sprake is van een toerekenbare tekortkoming van haar als werkgeefster. Met name acht stelt zij dat de (voorwaardelijke) schorsingsmaatregel, het daarop gevolgde gesprek en het vervolgens opheffen van die maatregel, gekwalificeerd moet worden als adequaat optreden van (de directie van) het MCA, gegeven de ernst van de haar ter kennis gekomen beschuldigingen en de noodzaak om daarnaar een onderzoek in te stellen. Voorts stelt zij dat zij geen enkele uitlating heeft gedaan, die X zou kunnen schaden in zijn reputatie of goede naam.

Beoordeling door Kantonrechter

4. Naar het oordeel van de Kantonrechter moet die verweer worden verworpen.

Nog daargelaten of de voorwaardelijke schorsing van X als ordemaatregel een geëigend middel was om de hevige emoties die aanvankelijk bij leerlingen van klas 9503 en later ook bij X zelf op 22 en 23 oktober 1996 optraden in goede banen te leiden en de op dat moment nog vage klachten over sexuele intimidatie nader te onderzoeken, is het MCA in elk geval tekortgeschoten door niet allereerst X zelf te horen, op het voornemen van de directie om tot een dergelijke verstrekkende maatregel over te gaan.

Hiertoe was temeer aanleiding omdat X zich (na of in overleg met de heer Smits) ziek had gemeld zodat op dat moment in elk geval voor verdere escalatie van het conflict op korte termijn niet behoefde te worden gevreesd.

Aldus heeft het MCA o voorhand gekozen voor een zeer ernstige maatregel, die door X als zeer grievend kon worden (en ook werd) opgevat, zonder dat hem vooraf de mogelijkheid werd geboden zich tegen die (voorgenomen) maatregel te verweren, terwijl het MCA begreep althans behoorde te begrijpen dat die maatregel ook voor collega’s van X zijn leerlingen en andere naaste medewerkers niet onopgemerkt zou blijven.

Daarmee is het MCA tevens aan de mogelijkheid voorbijgegaan om in onderling overleg met X te komen tot een eventuele verlenging van zijn afwezigheid op het werk gedurende de tijd die de directie voor een eerste onderzoek van de klachten nodig had, en op die wijze te komen tot een voor de positie van X minder schadelijke aanpak van het conflict.

5. De ernst van de bovenomschreven tekortkoming wordt voorts bepaald door de omstandigheid dat het MCA niet en in elk geval niet voldoende gemotiveerd (zie punt 2.4 van de conclusie van dupliek) heeft betwist dat de heer Julius op 24 oktober 1996 aan teamleden van het team van de opleiding tot verpleegkundige het (op dat moment nog voorgenomen) schorsingsbesluit ten aanzien van X ter sprake heeft gebracht. Dit heeft er onder meer toe kunnen leiden dat X, die op dat moment ziek thuis was, via collega’s over zijn schorsing te horen kreeg,  nog voordat hij het onder 1 d genoemde schrijven van de directie had ontvangen. In zoverre dient dan ook het verweer, dat het MCA geen uitlatingen heeft gedaan die X zouden kunnen schaden, te worden verworpen.

6. In verband met het voorgaande heeft het MCA nog aangevoerd dat weliswaar het (voorwaardelijk) schorsingsbesluit was genomen doch dat het niet is geëffectueerd omdat het is ingetrokken voordat X zich op 20 november 1996 beter meldde en zijn werkzaamheden hervatte, zodat het niet tot eventuele (immateriële) schade zou hebben kunnen bijdragen.

Naar het oordeel van de Kantonrechter ziet het MCA daarbij echter voorbij aan het feit dat het verwijt, zoals hiervoor onder punt 4 en punt 5 is overwogen, zich richt tegen het besluit zelf en de (voorbarige) wijze waarop het besluit tot schorsing is genomen en aan anderen binnen de organisatie vroegtijdig is bekend gemaakt.

Dat het besluit (juridisch) niet tot effect is gekomen, betekent niet dat de aantasting van de reputatie van X, waarover hierna nog zal worden overwogen, niet of minder ernstig is geschaad.

Dit klemt des te meer daar X – ondanks dat reeds bij de opheffing van de schorsingsmaatregel (blijkens het memo d.d. 17 april 1997 van S.G.R. Julius aan de Raad van Bestuur) was komen vast te staan dat de geuite signalen niet konden leiden tot arbeidsrechtelijke maatregelen –

niet is gerehabiliteerd en zijn werkzaamheden slechts voor een gedeelte heeft hervat, waardoor bij direct betrokkenen ook na zijn werkhervatting de indruk kon blijven bestaan dat de klacht met betrekking tot sexuele intimidatie en de redenen, die tot het schorsingsbesluit hadden geleid, toch op zijn minst niet van iedere grond ontbloot zouden zijn.

7. Naar het oordeel van de Kantonrechter is niet gebleken dat het MCA leerlingen van groep 9503 zou hebben aangestuurd om een klacht in te dienen.

Uit de overgelegde bescheiden is niet anders af te leiden dan dat (de directie van) het MCA de leerlingen heeft gewezen op het bestaan van de Klachtbehandelingscommissie en de mogelijkheid tot het indienen van een klacht.

Bij gebreke van specifiek bewijsaanbod door X op dit punt moet op basis van de overgelegde documentatie over de afhandeling van de klacht worden geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat het MCA een spelletje zou hebben gespeeld door het conflict in de sfeer van ongewenste intimiteiten/sexuele intimidatie te trekken.

Dit laat onverlet dat het MCA – mogelijk ook door de beladenheid van het onderwerp en de hevige emoties die het conflict bij vele betrokkenen opriep – onzorgvuldig handelen kan worden verweten, zoals uit het overwogene onder de punten 4, 5 en 6 van dit vonnis blijkt.

8. Vervolgens heeft X aangevoerd dat ook de onzorgvuldige handelwijze van de Klachtbehandelingscommissie aan het MCA als werkgeefster, die een deel van haar bevoegdheden aan die commissie heeft gedelegeerd, moet worden toegerekend, welk standpunt gemotiveerd door het MCA is bestreden, stellende dat deze Klachtbehandelingscommissie zo onafhankelijk mogelijk dient te opereren en dat het lijnmanagement daarop geen invloed heeft kunnen en mogen uitoefenen, zodat het handelen en/of nalaten van de commissie haar niet kan worden toegerekend.

9. Hieromtrent overweegt de Kantonrechter het volgende.

Vaststaat dat de commissie een interne klachtencommissie van het MCA was, die bij besluit van de directie is ingesteld en derhalve haar bevoegdheden aan die van de directie ontleende.

Vaststaat voorts dat de commissie bestond uit medewerkers, die in dienst waren van of in elk geval nauw betrokken waren bij het MCA.

Aanwijzing van twee leden van de commissie geschiedde volgens het betreffende reglement door de directie, terwijl één lid door de medische staf werd aangewezen. Jaarlijks dient de commissie (geanonimiseerd) verslag uit te brengen aan de directie.

Krachtens artikel 7 lid 5 van het reglement draagt de directie zorg voor de aanwezigheid van voldoende deskundigheid in de Klachtbehandelingscommissie met betrekking tot de onderhavige problematiek.

Weliswaar volgt uit de aard van de werkzaamheden van de commissie dat zij haar werkzaamheden zowel met betrekking tot de wijze van klachtbehandeling en de te volgen procedure en met name ten aanzien van de inhoud van haar rapportage en advies met een zekere mate van onafhankelijkheid moet kunnen verrichten (waarvoor ook in het reglement enige waarborgen zijn gegeven),

doch dat neemt niet weg dat de commissie daarbij enerzijds is gebonden aan de door de directie ingestelde klachtenregeling zelf en anderzijds aan algemene beginselen van eenbehoorlijke klachtenbehandeling.

Het niet in acht nemen daarvan door de commissie dient aan het MCA als de werkgeefster te worden toegerekend. Zij dient er immers voor zorg te dragen en op toe te zien dat de commissie kwalitatief voldoende is toegerust en berekend is voor haar taak.

10. Dit wordt niet anders nu het MCA heeft gesteld dat de wijze van afwikkeling van de klacht zich aan de waarneming van het lijnmanagement heeft onttrokken.

Nog daargelaten dat deze stelling feitelijk niet juist is (blijkens eerdergenoemde memo van 17 april 1997 van de heer Julius was in elk geval bekend dat de termijn van afhandeling in aanzienlijke mate werd overschreden, werd de heer Julius, anders dan het MCA stelt, wel als getuige door de commissie gehoord en heeft de voorzitter van de commissie begin maart 1997 bij de heer B.R. Oolders, hoofd arbeidszaken, advies ingewonnen over een aantal aspecten rond de door de commissie te volgen procedure), zij blijft als werkgeefster de verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop de commissie zich van haar taak kwijt.

Wel brengt naar het oordeel van de Kantonrechter de bijzondere aard van de klachtenregeling en de vertrouwelijkheid die daarbij ten aanzien van de betrokkenen in acht genomen dient te worden mee dat de werkgeefster niet dan met instemming van alle betrokkenen kennis kan nemen van de stukken die aan de commissie ter behandeling zijn toevertrouwd

OPMERKING: Cursief Boelrijk: cursief vanwege mijn inzicht dat de opdrachtgever bij het uitbrengen van het rapport van de commissie alle stukken dient te ontvangen die in de procedure van de klachtencommissie ter tafel zijn gekomen. Zie mijn commentaar bij Centrale Raad van Beroep, 25 november 1999. Hiervoor is dus niet de toestemming vereist van alle betrokkenen.

noch invloed kan uitoefenen op de inhoud van het door de commissie aan de werkgeefster uit te brengen rapport en advies.

Voor zover de klachten van X over het handelen van de commissie daarop betrekking hebben, kunnen zij derhalve niet aan het MCA worden toegerekend.

11. In het licht van bovenstaande criteria is de Kantonrechter van oordeel dat de commissie op de navolgende onderdelen van haar optreden met betrekking tot de behandeling van de klacht tekort is geschoten, welke tekortkoming aan het MCA moet worden toegerekend:

a. Ontoelaatbare overschrijding van de in artikel 10 en artikel 12 van de klachtenregeling voorgeschreven termijnen. Uit de dienaangaande overgelegde documentatie blijkt genoegzaam dat de overschrijding niet of nauwelijks aan X en/of diens raadsman kan worden toegeschreven, noch wordt door de commissie een bevredigende verklaring gegeven voor die overschrijding.

b. Het niet tijdig verstrekken aan X van de (volledige) inhoud van de klacht en de identiteit van de klagers.

c. Het ontvankelijk verklaren van een klacht, die niet de ongewenste sexuele gedraging ten aanzien van de individuele klagers weergeeft, en overigens niet voldoet aan het bepaalde bij artikel 9 sub c van de regeling.

d. Het niet of slechts ten dele en in elk geval te laat verstrekken van de verslagen, die van de verhoren zijn opgemaakt, aan de beklaagde, dan wel het ontbreken van een voldoende gemotiveerde beslissing voor de weigering van het toezenden daarvan, voor zover het verhoor buiten aanwezigheid van de wederpartij heeft plaatsgevonden.

e. Het horen van de klas 9503 als geheel in plaats van de 10 indieners van de klacht afzonderlijk, waardoor het beginsel van vertrouwelijke behandeling is geschonden en het niet denkbeeldige risico van onderlinge beïnvloeding van klagers bestond.

f. Het zonder motivering toelaten van uitbreiding van de klachten, welke eerst vier maanden na de indiening van de klacht aan X worden toegezonden.

12. De bezwaren van X omtrent de inhoud van het rapport van de commissie zelf en het feit dat dit door de commissie ook aan de klagers is toegezonden, zijn naar het oordeel van de Kantonrechter op zichzelf juist, doch kunnen op grond van hetgeen onder punt 10 is overwogen niet aan het MCA worden toegerekend.

Immers, (de directie van) het MCA heeft op ondubbelzinnige wijze afstand genomen van de inhoud van het rapport en zulks tijdig schriftelijk aan de klagers en beklaagde meegedeeld. Voorts kan niet aan het MCA worden toegerekend dat de commissie haar rapport ook aan de klagers toezendt, nu zij daartoe krachtens de regeling zelf gehouden is.

13. De Kantonrechter is van oordeel dat de hiervoor onder punt 11 omschreven handelwijze van de commissie als in strijd met de regeling en/of elementaire beginselen van een behoorlijke klachtprocedure aangemerkt dient te worden. Uit dit alles is niet gebleken dat de Klachtbehandelingscommissie zeer bevooroordeeld was, zoals X heeft betoogd, doch wel dat zij op ondeskundige en onzorgvuldige wijze te werk is gegaan en aldus in ernstige mate heeft bijgedragen aan de psychische schade die daardor voor X is ontstaan. Deze handelwijze moet (behoudens voor zover het onder punt 12 overwogene) aan het MCA worden toegerekend.

Aldus is het MCA ernstig tekort geschoten in haar verplichtingen als werkgeefster en is zij derhalve jegens X als haar (gewezen) werknemer schadeplichtig.

14. De Kantonrechter komt derhalve niet toe aan de subsidiaire rechtsgrond, te weten onrechtmatige daad en het in verband daarmee door het MCA gevoerde onbevoegdheidsverweer.

15. Vervolgens komt aan de orde het verweer van het MCA dat X geen schade heeft geleden en, voor zover dit al het geval is, deze schade niet het gevolg is van de gedragingen van het MCA.

16. Het MCA heeft niet voldoende gemotiveerd weersproken dat zowel de (voorwaardelijke) schorsing als de inhoud van de klacht en de behandeling daarvan mede door haar toedoen (zie punt 5 en punt 11c en e) in brede kring bekend zijn geworden.

Daarmee staat vast dat de reputatie en de goede naam van X ernstige schade is toegebracht.

Dat deze schade toeneemt naarmate de tijd dat de schorsing, beperkte werkzaamheden en klachtbehandeling duurt, is niet door het MCA met zoveel woorden betwist. Weliswaar heeft zij gesteld dat de schorsing bij het indienen van de klacht al was opgeheven, doch de beperkingen ten aanzien van de werkzaamheden zijn blijven bestaan en het MCA heeft de definitieve beslissing omtrent eventueel te nemen sancties aangehouden tot na de klachtbehandeling.

Voorts moet als feit van algemene bekendheid worden aangenomen dat de klachten over sexuele intimidatie, als waarvan X werd beschuldigd, ernstige psychische spanningen teweegbrengen. Aannemelijk is geworden dat ook deze spanningen zijn toegenomen door de onzorgvuldige wijze waarop de commissie de klacht heeft behandeld.

Uit het voorgaande volgt dat X immateriële schade heeft geleden als gevolg van de toerekenbare tekortkomingen van het MCA.

17. Tenslotte heeft het MCA de hoogte van de door X gevorderde schade betwist. Op grond van het bepaalde bij artikel 6:106 BW dient de schade naar billijkheid te worden vastgesteld, waarbij de Kantonrechter rekening zal houden met alle omstandigheden van partijen, alsmede de ernst van de aantasting van privacy, eer en goede naam en de psychische spanningen, die een en ander bij X teweeg heeft gebracht, dit alles in het licht van de omstandigheid dat van de gegrondheid van de klachten met betrekking tot sexuele intimidatie uiteindelijk niet is gebleken.

Op grond hiervan acht de Kantonrechter het door X gevorderde bedrag van ƒ.25.000,00 een billijke immateriële schadevergoeding.

18. Uit het voorgaande volgt dat de vordering van X toewijsbaar is en dat het MCA als d in het ongelijk gestelde partij de kosten van de procedure zal dienen te dragen.

Beslissing

De Kantonrechter: Veroordeelt het MCA om tegen kwijting aan X te betalen de somma van ƒ.25.000,00 vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 oktober 1997 tot aan de dag der voldoening. Veroordeelt het MCA in de kosten van dit proces, die tot heden voor X worden begroot op  Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

© www.klachtrecht.nl 1999-2011The Netherlands: Alle rechten voorbehouden. Niets van deze website mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door overtypen, uitprinten, fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur. All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanic, printing, photocopying, recording, or otherwise, without the prior written permission of the author.

Advertentie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s